‘Daer grimmen tegens twee helden onser eeu,
Als oude tiger grimt op jeughdelijcken leeu
Wiens voordeel hy benijd, en heeft sijn’ toorn geslepen,
En scharp gebit gewet, om ’s vyands opgegrepen,
En versch bebloeden roof uyt klem van krommen klaeu
Te rucken met geweld; nu swelt hij paers, nu blaeu
Van gramschap: maer de staert des leeus begint te krullen,
De maen te rysen, en de muyl heel naer te brullen,
Van uyt den schuylhoeck, daer hy’s tigers aenval wacht.’[1]
Zo omschrijft Joost van den Vondel de eerste aanval van het Spaanse ontzettingsleger onder Graaf Hendrik van Bergen op het Staatse leger onder Prins Frederik Hendrik, dat op het punt staat de door de Spanjaarden bezette stad Grol in te nemen. In zijn naar episch heldendicht neigende lofdicht[2] op de Prins van Oranje Frederik Hendrik, Verovering van Grol, bedient de beroemde dichter zich opvallend veel van dierlijke en natuurlijke metaforen om de historische gebeurtenissen die aan het gedicht ten grondslag liggen te vertellen en te verlevendigen. Binnen het gedicht contrasteren de veelvuldig terugkerende dierlijke en natuurlijke beelden enigszins met de redelijk gedetailleerde beschrijving van de daadwerkelijke historische gebeurtenis, het beleg en de slag om Grol in de zomer van 1627.[3] Als experiment zou men kunnen stellen dat dit contrast veroorzaakt wordt door de gedachte dat Vondel zich in dit werk niet alleen als dichter maar ook als geschiedschrijver manifesteert.
Lees verder “Historische verbeelding in Vondels ‘Verovering van Grol’”